Het witte boek volgt Anthony Bouwer, een postdoctoraal onderzoeker in de filosofie. Wanneer hij verneemt dat zijn tweelingbroer Gilles — berucht om zijn flamboyante antikapitalistische acties en een mediagenieke hongerstaking — in Duitsland zelfmoord heeft gepleegd, stort zijn wereld in. Gilles droeg daarbij een extravagante space-outfit, identiek aan die van de sekte Heaven’s Gate. In een houten doosje laat hij Anthony een menselijke tand en een ‘filosofisch testament’ na.
Al snel ontdekt Anthony dat de tand ooit toebehoorde aan John Lennon, en dat hij gestolen werd van Diederich Papadopoulos, een excentrieke Berlijnse magnaat en verzamelaar. Anthony besluit het reliek persoonlijk terug te brengen.
Maanden later, vanuit Chicago, vertelt hij zijn verhaal. Op zijn schrijftafel ligt opnieuw de Lennontand van Diederich Papadopoulos, terwijl hij met een eenjarig mandaat doceert en schrijft over The Beatles and Philosophy. Onder het luisteren naar het Beatlesoeuvre doemt niet enkel de herinnering aan zijn bezoek aan Berlijn op, maar ook een fragmentarisch portret van het gedeelde verleden met zijn broer: de dood van hun ouders, de scheiding in pleeggezinnen, het abrupte einde van hun unieke band.
Langzaam groeit het besef dat zijn filosofische boek over de Beatles nooit geschreven zal worden. Wat overblijft is de erkenning dat mensen, tweelingen of niet, in hun diepste wezen altijd alleen blijven. De broederlijke eenheid waar de muziek van de Beatles zo’n schitterende droom van belichaamt, blijkt niet van deze wereld.
Daarmee schuift de roman grotere vragen naar voren: hoe heeft de poprevolutie van de jaren zestig onze cultuur gevormd? Wat betekent het vandaag nog om individu te zijn? En is er nog zoiets mogelijk als een eigen stem?
Deze thema’s verstrengelen zich gaandeweg met Anthony’s persoonlijke verhaal — tot er op het einde een bloedrood spoor zichtbaar blijft.