Maarten de Krabbelaar en de queeste naar het “ware zelf” (essay, dutch only)
Gepubliceerd als Interludium in ‘Ik, mezelf en wij’ (Greg Houwer)
Ook al was dit niet John Lockes bedoeling, met zijn hoofdstuk Of Identity and Diversity uit de tweede editie van zijn Essay Concerning Human Understanding (1694) begint de Britse intellectuele wereld zich langzaamaan af te wenden van een geloof in zielen en immateriële substanties. De Britse achttiende eeuw, die Locke maar enkele jaren heeft mogen meemaken, gold in dit opzicht ongetwijfeld als een scharniermoment. Schreeuwde men in het begin van de eeuw nog moord en brand telkens iemand het probleem van persoonsidentiteit benaderde zonder het persoonsconcept te laten wortelen in de immateriële ziel, in 1740 kon Hume reeds schrijven: 'Most philosophers seem inclin'd to think, that personal identity arises from consciousness.'[1] Het mag dan ook niet verbazen dat de periode hiertussen werd gekenmerkt door hardvochtige vetes en zelfs grove scheldpartijen. Weinig debatten zijn zo persoonlijk genomen als het persoonsidentiteitsdebat. Wanneer bijvoorbeeld een van de tractaten van de materialistische Collins verschijnt, recenseert een krant het boek als volgt: 'If ever Man deserved to be denied the common Benefits of Air and Water, it is the Author of a Discourse of Free-Thinking.'[2] Dit persoonlijke kantje aan het persoonsidentiteitsdebat is zo scherp dat de filosoof Berkeley in zijn dagboek droog aanstipt dat hij beter kan nalaten - 'lest offense be given' - om in zijn werk het persoonsbegrip nader te omschrijven. Berkeley acht het verstandiger er niet te veel woorden aan vuil te maken. Kost wat kost wil hij vermijden beticht te worden van intellectueel exorcisme of zielenuitdrijving.[3]
Naast vervelend en dikwijls kortzichtig waren de debatten vaak ook gewoon grappig. Misschien niet in de ogen van iedereen, maar alleszins wel in die van de schrijvers van The Memoirs of the Extraordinary Life, Works, and Discoveries of Martinus Scriblerus. Jonathan Swift, Alexander Pope, John Arbuthnot en nog enkele anderen, slaan vanaf 1713 de handen in elkaar om aan een Rabelaisiaanse parodie op het intellectuele leven van hun tijd te werken[4]: hun hoofdpersonage Martinus Scriblerus (Maarten de Krabbelaar) is de zoon van een groot Aristoteliaan, Dr. (Invincibile) Cornelius Scriblerus. Naar Imitatio van de Ouden bereidt de Dr. zijn zoon Martinus voor op een toekomst als groot geleerde en filosoof. 'Gelukkige Martin,' weerklinkt het in het boek, 'met zo'n vader, met zo'n vriend! Hoe ver zou hij niet komen in Kunsten en Wetenschappen!' De Dr. laat alleszins geen middel onbeproefd om zijn zoon alle kansen te geven: niet alleen is er tijdens Martinus' verwekking angstvallig op gelet dat de wind uit het westen komt gewaaid, naar een tip van niemand minder dan Aristoteles, ook tijdens de zwangerschap zijn op aanraden van enkele hooggeleerden de striktste maatregelen in acht genomen om te beletten dat het geniale foetusje in contact zou komen met gedegenereerde, foute muziek. Ook later tijdens Martinus' opvoeding zijn de Ouden nooit ver weg. Wanneer Martinus' studievriendje zich tijdens de les logica afvraagt hoe er sprake kan zijn van onsterfelijkheid als toch ieder lichaam afsterft, laat de Dr. zich van zijn beste, scholastieke kant zien en geeft Martinus en het vriendje een wijze les mee: 'In dat verband merkte Cornelius echter op dat er een natuurlijke dood bestond, en een logische dood. Hoewel iemand na zijn natuurlijke dood niet in staat was een functie in de parochie te vervullen, kon hij zijn kerkbank in de logische categorieën wel degelijk blijven bezetten.'[5]
Met het heilige respect voor de Ouden vertegenwoordigt de Dr. het traditionele geloof in zielen en immateriële substanties, een denken waar Pope en de andere auteurs op hilarische wijze de spot mee drijven. Wanneer het laatste uur van de Dr. slaat, suggereren de auteurs door tal van toespelingen dat dat het gevolg is van een eigen vrij wilsbesluit van de Dr. zelf. De ziel van de Dr. heeft er genoeg van en heeft besloten het lichamelijke omhulsel waarmee het zolang verbonden was, te verlaten. 'De bejaarde doctor achtte de tijd rijp om te gaan en hij begon nadrukkelijk te hoesten, om zijn huisknecht op zijn aanstaande vertrek voor te bereiden.'[6] In overeenstemming met de wenken van de Ouden, wordt alles rond het sterfbed minutieus in gereedheid gebracht, zodat de Dr. op volledig Antieke wijze zijn laatste reis naar de Universele Logische Categorieën zal kunnen aanvatten. Maar wanneer eindelijk alles klaar is en Martinus naast het bed vol spanning op de laatste instructieve woorden van zijn wijze vader staat te wachten, gebeurt er... niets. De Dr. slaagt er niet in te sterven, zijn lichaam weigert te gehoorzamen. Martinus, het lange wachten beu, gaat uiteindelijk terug naar huis, waar hij zijn tijd beter kan besteden, onder meer met zijn Verhandeling over de Negatio in de Echtbond. Deze verhandeling is bijna gereed wanneer een knecht hem komt melden dat de Dr. de geest heeft gegeven. De memorabele laatste woorden van de Dr. luidden: 'Andersom.'
Andersom. Het substantie-denken heeft afgedaan. Een nieuw, 'omgekeerd' denken dient zich aan: het materialisme, dat in het boek zijn intrede doet aan de hand van een brief die Martinus toegestuurd krijgt van de secretaris van het Genootschap der Vrijdenkers. Martinus was al een tijd bezig met allerhande onderzoeken die hem de 'zetel van de ziel' moesten aanwijzen. Mogelijkheden die hij reeds de revue liet passeren, waren: de maag, de hersenen, het hart, de tong, de vingers, en de Cartesiaanse glandula pinnealis (pijnappelklier). In de brief raadt de secretaris Martinus dringend aan zijn navorsingen te staken, waarop hij tal van argumenten laat volgen die een geridiculiseerde maar wel onderbouwde samenvatting vormen van het beroemde Clarke-Collins debat (dat losbarstte twee jaar na Lockes dood). Tegen het argument bijvoorbeeld dat in een vluchtig bewustzijn geen blijvende persoon kan ontstaan, brengt de secretaris in dat de veranderlijkheid van de gedachten niets afdoet aan de eenheid ervan. Ook een turbulent en discussiërend parlement, schrijft hij, kan met een gezamenlijk standpunt naar buiten treden. Een andere analogie is die van het koningschap: ondanks de onophoudelijke opeenvolging van koningen en dynastieën, kan gesteld worden: 'The King never dies.'
Dat Pope en de andere auteurs niet meegaan in dit soort argumenten en ook met de materialisten de spot drijven, mag blijken uit het volgende citaat, waarin de schrijvers de secretaris het denken in puur mechanische termen laten beschrijven:
Op dezelfde manier is het eenvoudig de andere vormen van denken te verklaren, en eveneens waarom sommige mensen zo fout en pervers denken: dit komt voort uit de foute configuratie van die klieren. Sommigen bijvoorbeeld zijn geboren zonder de propositionele of syllogistische kanalen, bij anderen die slecht redeneren zijn de kanalen van ongelijke capaciteit. Bij saaie kerels zijn ze te lang, waardoor de beweging van de geesten te traag wordt, in onbeduidende talenten week en te smal, in precieuzen te kronkelig, en zo verder. (Pope et al., 1996, p.87)
De opname van het Clarke-Collins debat in het boek toont aan hoezeer het persoonsidentiteitsdebat het Britse intellectuele leven van het begin van de achttiende eeuw beheerste. Maar daarnaast maakt het boek ook duidelijk hoe die uitzonderlijke aandacht voor het debat te verklaren is. Want wat in de brief van de secretaris voor het felste contrast zorgt met de voorgaande passages waarin de Dr. nog een prominente rol vervulde, is niet zozeer de inhoud van de argumenten, maar veel meer nog de manier waarop die argumenten door de materialistische briefschrijver naar voren worden gebracht - losjes, luchtig en onbetrokken, alsof persoonsidentiteit een wiskundig vraagstuk betreft dat de briefschrijver zelf nauwelijks aangaat. In het persoonsidentiteitsdebat staan daarmee niet gewoon twee standpunten tegenover elkaar, maar veel meer nog twee diametraal tegenover elkaar staande levenshoudingen: het ontzag voor een hogere, door God geordende wereld van Boeken, Zielen, Logica, en Ideeën, tegenover de laatdunkendheid van een opkomend materialisme waarbij de enige horlogier eventueel de mens zelf kan zijn. En precies dat kan verklaren waarom de meeste verwijten van de substantialisten steeds ook moreel geladen waren: de die hard substantialisten zagen de verdedigers van een substantieloos zelf in de eerste plaats als ondermijners van de algemene zedelijkheid. De persoon loskoppelen van de ziel kon in hun ogen alleen maar leiden tot een gespleten, kameleonachtig, en leugenachtig bestaan.
In het Martinus Scriblerus-boek tillen de auteurs er allemaal zo zwaar niet aan, en wensen ze de zaak vooral van een grappige kant te bekijken. Vrolijk laten ze het debat dan ook escaleren tot een carnavaleske farce. Martinus wordt verliefd op de helft van een Siamese tweeling[7], Lindamora. De vrouw spreekt niet enkel zijn hart aan, schrijven de auteurs met een sneer naar de sedert Locke modieuze fascinatie voor puzzel- en freakcases[8], maar meer nog zijn filosofenverstand: 'Want hoezeer Martin ook verliefd was op haar als mooie vrouw, veel groter was zijn bekoring voor haar als uitwas.'[9] Om haar te kunnen huwen, ontvoert Martinus haar uit het rariteitenkabinet waar zij dagelijks optredens moet verzorgen. Omdat de andere helft, Indamora, aan Lindamora vasthangt, schaakt Martinus haar eveneens. De circuseigenaar die zich ontroofd ziet van zijn renderendste stel freaks, zint op wraak en laat een van zijn trawanten 's nachts in het geheim met Indamora trouwen. Een slopend gerechtsproces komt op gang, waarin de twee echtgenoten elkaar om beurten met lange betogen de pas proberen af te snijden. Zo voert Martinus aan dat hij er is achtergekomen dat de ziel in het voortplantingsorgaan zetelt, en dat, aangezien de tweeling maar over één voortplantingsorgaan beschikt, de twee zusters in wezen één persoon vormen en het tweede huwelijk dus niet rechtsgeldig kan zijn. Op zijn beurt beschuldigt de tweede echtgenoot Martinus van bigamie en incest, waarop Martinus dan weer... enzovoort enzoverder.
Maar elders nemen de auteurs van het Scriblerus-boek het persoonsidentiteitsprobleem wel serieus. Zeer serieus zelfs. Pope bijvoorbeeld zal het thema nog ettelijke malen in zijn oeuvre laten terugkeren, zo onder meer in zijn Epistles to Several Persons (Moral Essays) en An Essay on Man. Uit deze werken blijkt dat Pope er werkelijk mee worstelt. Talloze malen geeft hij zich lyrisch over aan de schimmigheid van het persoonsbegrip, als aan een zonde die hij niet laten kan. Om de rivieranalogie nog maar eens aan te zwengelen, hier enkele regels uit het gedicht Epistle to Cobham[10]:
Our depths who fathoms, or our shallows finds,
Quick whirls, and shifting eddies, of our minds?
Life's stream for Observation will not stay,
It hurries all too fast to mark their way.
In vain sedate reflections we would make,
When half our knowledge we must snatch, not take.
Elders schrijft hij[11]:
(You) hang your lip, to see a Seam awry!
Careless how ill I with myself agree;
Kind to my dress, my figure, not to Me.
Dergelijke verzuchtingen komen overigens niet enkel bij Pope voor. Het thema van het diffused self groeit spoedig uit tot een van de belangrijkste topoi uit de Britse achttiende-eeuwse literatuur. Haast het hele literaire circuit raakt begeesterd door gefracteerde, inconsistente, verscheurde zelven die desintegreren, uiteenvallen, afpellen en verbrokkelen.
Maar in tegenstelling tot vele filosofen trekken de meeste auteurs daar niet de conclusie uit dat persoonsidentiteit dan maar een fictie moet zijn. Integendeel. De meeste auteurs zijn er heilig van overtuigd dat er méér moet zijn, en naarstig gaan ze op zoek naar een 'something' (Pope) dat evenwel 'dim to our internal view' (Pope) moet blijven en wel nooit dezelfde standvastigheid zal kunnen bieden als de rots van de Ziel, maar dat toch voor enig houvast moet kunnen zorgen. IJverig speuren ze naar het 'ware zelf' (Boswell), naar 'the Stranger within Thee' (Edward Young). Oceaaneinders worden afgetuurd, ongerepte oerwouden doorkruist, bergkammen beklommen, allemaal om het 'echte', 'spontane' zelf terug te vinden dat ergens bedolven moet liggen onder een zinloze overvloed aan sociale normen en rollen. De zoektocht naar het ware zelf krijgt daarmee iets van een queeste naar een schat waar men de wildste dingen over heeft vernomen, maar waar niemand de exacte lokatie van kent.
BIBLIOGRAFIE
- Fox, Christopher, 1988, Locke and the Scriblerians. Univ of California Press, Berkeley, Los Angeles, London.
- Hume, David, ed. L.A. Selby-Bigge, rev. P.H. Nidditch, 1978, A Treatise of Human Nature. 2nd ed., Clarendon Press, Oxford.
- Pope, Alexander, Swift, Jonathan et al., vert. Jongstra, Atte, 1996, Herinneringen aan het Buitengewone in Leven, Werken en Ontdekkingen van Martinus Scriblerus. (orig. titel: The Memoirs of the Extraordinary Life, Works and Discoveries of Martinus Scriblerus), De Bezige Bij, Amsterdam.
[1] Hume, 1978, p.635.
[2] Citaat uit Fox, 1988, p.48.
[3] Fox, 1988, p.45.
[4] Het boek is klaar in 1714, maar verschijnt pas in 1743, opgenomen in het verzameld werk van Pope.
[5] Pope et al., 1996, p.52.
[6] Pope et al., 1996, p.91.
[7] De auteurs lieten zich inspireren door een Hongaarse vader die in het begin van de achttiende eeuw Europa rondtoerde met zijn freak-tweelingdochters die aan elkaar vasthingen.
[8] Begonnen bij de 'prins en de schoenmaker' van Locke.
[9] Pope et al., 1996, p.100.
[10] Uit Fox, 1988, p.123-124.
[11] Uit Fox, 1988, p.126.