Inleiding/introduction (essay following a film festival on ‘the 7 deadly sins)
ENGLISH BELOW
Zonden gaan hand in hand met mateloosheid, met excessiviteit. Overdaad schaadt, en de deugd houdt zich op in het gulden midden. Dat is een van de uitgangspunten van Aristoteles' deugdenleer. Een goed voorbeeld is moed. Wie overdreven moedig is wordt algauw een branie en een tarter van het lot. De overmoedige bezondigt zich aan hybris (hoogmoed). Wie constant op de loop gaat voor gevaar is dan weer een lafaard. Moed als deugd zweeft ergens tussen deze twee uitersten.
We hebben als mens kennelijk nood aan grenzen, die ons in het goede midden houden en ervoor zorgen dat we maat houden. Zonder grenzen waaieren we uit en lossen we op in het niets — vervluchtigen we, verdampen we. We hebben nood aan contouren die ons bijeenhouden, vormgeven en ons een houvast bieden. En die grenzen zijn er, want wij zijn er letterlijk zelf maar dankzij grenzen. Onze identiteit is een vorm van begrenzing. Ons lichaam (dat altijd een open lichaam is en altijd rekbaar en uitbreidbaar is) vormt een symbolische grens of afbakening, waardoor ik maar eerst 'ik' (of een zelf) en een persoon kan worden. Ons lichaam is onze eerste en allerbelangrijkste grens, dat in het hele boek dan ook centraal zal staan. Via mijn lichaam herken ik in de ander wat ik kennelijk in de ogen van die anderen ook zelf ben, namelijk een persoon.
Onze identiteit is het gevolg van een allereerste begrenzing. Grenzen brengen natuurlijk ook beperkingen met zich mee: ze begrenzen ons. Onze grenzen confronteren ons met een voorbij aan die grenzen, zodat er automatisch, samen met onze identiteit, een diepgeworteld verlangen ontstaat die grenzen te overstijgen. De vraag die centraal staat in dit boek is hoe we moeten omgaan met dat verlangen. Via een exploratie van de zonden leren we alvast hoe we dit misschien beter níet doen.
In het Christendom is men vanaf de vierde eeuw na Christus bepaalde zonden gaan bestempelen als 'hoofdzonden': 'hoofdzonden' zijn zonden die andere zonden uitlokken. Iedereen kent bijvoorbeeld het gezegde: ledigheid is het oorkussen des duivels. Wie zich bezondigt aan luiheid, begaat in het kielzog daarvan maar al te vaak tal van andere zonden.
De hoofdzonden hebben altijd symbool gestaan voor de verderfelijke aard van de mens. Ik wil de hoofdzonden in dit boek in een ander daglicht stellen — niet als uitingen van onze erfzondige en verdorven natuur, maar eerder als bijna noodzakelijke uitschuivers en vergissingen op onze lange zoektocht om een plaats te geven aan ons diepmenselijke verlangen onze grenzen te overstijgen. Men zou immers bijna vergeten dat de zondaar initieel niet met kwade bedoelingen handelt. Er gaat voor de potentiële zondaar vanuit de zonde tevens iets goeds uit, iets beloftevols — anders zou hij ook niet in de verleiding kunnen komen. Hij wéét allicht dat vanuit heel andere perspectieven het niet verstandig zou zijn om voor de verleiding te bezwijken. Maar wat hem in de zonde aantrekt, is iets dat hem ten diepste aanspreekt, namelijk de mogelijkheid zichzelf te overstijgen en op te gaan in iets groters.
Voor de hoofdzonde lust is dit duidelijk. Wie zich overgeeft aan lust, wil verdwijnen uit zichzelf en opgaan in een vereniging met iemand anders (of meerdere anderen). Maar dit geldt evenzeer voor hoofdzonden als gulzigheid en hebzucht (avaritia: het verlangen naar macht, geld en rijkdom). De honger naar macht en rijkdom is een evident gevolg van het niet aanvaarden van de eigen grenzen. En de gulzigaard is iemand die alles tegelijk wil en dus per definitie iemand die geen grenzen aanvaardt. Maar ook voor de hoofdzonde jaloezie, waarbij deze band minder evident lijkt, gaat dit op. Wie jaloers is, wil iets dat iemand anders heeft of te beurt valt. De jaloerse persoon wil de tevredenheid en zelfs het verlangen van de andere persoon (personen) in zich opnemen.
Er is maar één hoofdzonde waarvoor dit niet opgaat, en dat is luiheid, of beter: acedia — luiheid is geen goede vertaling voor wat eigenlijk betekende: geestelijk tot stilstand komen. Uit acedia spreekt geen verlangen tot zelfoverstijging. Het wordt eerder gekenmerkt door het omgekeerde: stilstand, inertie. Acedia kan daarom gezien worden als een meta-zonde: acedia toont waar alle zonden uiteindelijk op uitdraaien — op geestelijke stilstand, op lusteloosheid, op schaamte. Acedia gaat schuil onder iedere andere hoofdzonde. Met andere woorden: acedia leert ons veel over de ware aard van zonden. Zonden verlokken ons met de glanzende belofte van zelfoverstijging. Vanuit deze verlokking geven we ons eraan over en storten we ons erop met al onze energie. Maar omdat we daarbij onze grenzen niet respecteren, loopt het fout, waarbij onze aanvankelijk kolkende energie maar al te snel stagneert in een drassige inertie.
We begrijpen nu eens te meer waarom grenzen belangrijk zijn, met voorop de grens van onze eigen lichamelijkheid. Er kan maar spankracht bestaan met wat buiten onze grenzen valt, mits we er niet in opgaan en in verdwijnen. Licht laat zich maar in al haar bonte schakeringen zien doorheen een prisma. Zo dienen de eigen grenzen als een prisma voor de ontvouwing van alle schakeringen van wat voorbij alle grenzen ligt. Zonden verlokken ons het prisma weg te gooien en meteen op te gaan in het licht — en waar dit op uitdraait, weet iedere mot.
Een belangrijke metafoor in deze essayreeks over zonden is die van de weg, de reis en de pelgrimstocht. De reiziger verhoudt zich met zijn lichaam tijdens het reizen tot steeds nieuwe omgevingen, nieuwe buitens. Maar tegelijkertijd, en dat is natuurlijk de bedoeling van de pelgrimstocht, weerspiegelt zich dat ook in een innerlijke transformatie. Dat kunnen we maar begrijpen als we ons denken niet langer zien als iets louter innerlijks en privaats, iets afgeslotens, maar als een activiteit waarbij binnen en buiten permanent door elkaar lopen. Pas als we dat ten volle begrijpen, begrijpen we ook het volgende: hoe langer en bochtiger de afgelegde weg, hoe beter.
ENGLISH
Sins go hand in hand with excess, with excessiveness. Excess harms, and virtue resides in the golden mean. That is one of the starting points of Aristotle's doctrine of virtues. A good example is courage. Those who are excessively courageous quickly become braggarts and challengers of fate. The overconfident sin through hybris (pride). Those who constantly flee from danger are cowards. Courage as a virtue hovers somewhere between these two extremes.
As humans, we apparently need boundaries that keep us in the good middle and ensure we maintain moderation. Without boundaries we spread out and dissolve into nothingness — we evaporate, we vaporize. We need contours that hold us together, give us form and provide us with support. And those boundaries exist, because we ourselves exist literally only thanks to boundaries. Our identity is a form of limitation. Our body (which is always an open body and always stretchable and expandable) forms a symbolic boundary or demarcation, through which I can first become 'I' (or a self) and a person. Our body is our first and most important boundary, which will therefore be central throughout this book. Through my body I recognize in the other what I apparently am myself in the eyes of those others, namely a person.
Our identity is the result of a very first limitation. Boundaries naturally also bring limitations with them: they bound us. Our boundaries confront us with a beyond those boundaries, so that automatically, together with our identity, a deep-rooted desire arises to transcend those boundaries. The question that is central to this book is how we should deal with that desire. Through an exploration of sins we learn how we perhaps better should NOT do this.
In Christianity, from the fourth century AD onwards, certain sins began to be labeled as 'cardinal sins': 'cardinal sins' are sins that provoke other sins. Everyone knows, for example, the saying: idleness is the devil's pillow. Those who sin through laziness commit far too often, in the wake of that, numerous other sins.
The cardinal sins have always symbolized the corrupting nature of man. I want to present the cardinal sins in this book in a different light — not as expressions of our inherently sinful and corrupt nature, but rather as almost necessary excesses and mistakes on our long quest to give place to our deeply human desire to transcend our boundaries. One would almost forget that the sinner initially does not act with evil intentions. Something good, something promising also emanates from sin for the potential sinner — otherwise he could not be tempted either. He probably knows that from entirely different perspectives it would not be wise to succumb to temptation. But what attracts him to sin is something that speaks to him most deeply, namely the possibility to transcend himself and merge into something greater.
For the cardinal sin of lust this is clear. Those who surrender to lust want to disappear from themselves and merge in a union with someone else (or several others). But this applies equally to cardinal sins such as gluttony and greed (avaritia: the desire for power, money and wealth). The hunger for power and wealth is an evident consequence of not accepting one's own boundaries. And the glutton is someone who wants everything at once and thus by definition someone who accepts no boundaries. But this also applies to the cardinal sin of jealousy, where this connection seems less evident. Those who are jealous want something that someone else has or receives. The jealous person wants to absorb the satisfaction and even the desire of the other person (persons) into themselves.
There is only one cardinal sin for which this does not apply, and that is laziness, or rather: acedia — laziness is not a good translation for what it actually meant: coming to a spiritual standstill. Acedia expresses no desire for self-transcendence. It is rather characterized by the opposite: standstill, inertia. Acedia can therefore be seen as a meta-sin: acedia shows what all sins ultimately lead to — to spiritual standstill, to listlessness, to shame. Acedia lurks beneath every other cardinal sin. In other words: acedia teaches us much about the true nature of sins. Sins entice us with the glittering promise of self-transcendence. From this enticement we surrender to them and throw ourselves upon them with all our energy. But because we do not respect our boundaries in doing so, it goes wrong, whereby our initially surging energy all too quickly stagnates in a marshy inertia.
We now understand once more why boundaries are important, with the boundary of our own corporeality at the forefront. Tension can only exist with what lies outside our boundaries, provided we do not merge into it and disappear. Light only reveals itself in all its colorful gradations through a prism. Thus our own boundaries serve as a prism for the unfolding of all gradations of what lies beyond all boundaries. Sins entice us to throw away the prism and immediately merge into the light — and where this leads, every moth knows.
An important metaphor in this essay series about sins is that of the road, the journey and the pilgrimage. The traveler relates with his body during travel to ever new environments, new outsides. But simultaneously, and that is naturally the purpose of the pilgrimage, this is also reflected in an inner transformation. We can only understand this if we no longer see our thinking as something purely internal and private, something closed off, but as an activity in which inside and outside permanently intermingle. Only when we fully understand this do we also understand the following: the longer and more winding the traveled road, the better.